Ik kan me niet meer herinneren hoe het voelde toen je voor het eerst een arm om me heen sloeg.
Ik kan me herinneren hoe het was voor je arm, hoe het was om alleen te liggen, om alleen wakker te worden en hoe het was om geen hand te pakken, om per ongeluk geen hand te pakken.
Ik kan me herinneren hoe het was om met twee handen het kussen tegen mijn wang te drukken en om te voelen hoe ik het kussen opwarmde.
Ik voel het nog.
Ik weet het nog.
Bijna elke dag. Bijna elke ochtend, nacht, voordat jij voor het eerst je arm om me heen sloeg.
Ik was er.
En dat was dat.
Ik kan me herinneren hoe het is als je me vasthoudt nu. Als je me vasthoudt en dat mijn arm slaapt, dat mijn nek scheef ligt, dat ik haast niet kan ademen omdat je me zo stevig vasthoudt. Ik weet hoe ik me voel het moment voordat jij je arm optilt en die over me heenlegt, je arm optilt, me daarmee vasthoudt en me tegen je aandrukt.
Ik weet dat moment.
Ik weet hoe het voelt.
Ik weet hoe de haren op je arm voelen, hoe je nek ruikt.
Ik zit hier en ik weet dat.
Hoe je je lippen door mijn haar wrijft.
Ik weet hoe het was.
Hoe het is.
Maar ik kan me de eerste keer niet meer herinneren.
Niet meer herinneren of ik kriebels had.
Ik neem aan dat ik kriebels had, maar ik kan het me niet meer herinneren.
Ik kan me niet meer herinneren of je het snel deed, stiekem, of juist heel langzaam.
Als een dief.
Ik weet het niet meer.
Het is weg.
En het kan niet meer nog een keer.
Dat niemand zeker weet.
Hoe het voelen gaat.
Maar dat het er is.
De hoop.
Ik ben het vergeten.